Als 11-jarige geboren en getogen Amsterdamse kwam ik eind jaren ’60 in Aalsmeer terecht. En werd (wordt) in de hoofdstad nogal eens gesteld dat ‘alles wat van buiten Mokum komt, zijn boeren’. Maar daar merkte ik niets van. Natuurlijk waren er wel verschillen: ik kwam op een lagere school terecht waar, door gebrek aan kinderen, de klassen 5 en 6 bij elkaar zaten en we nog met kroontjespennen moesten schrijven. Dat went snel. Verder had ik het al gauw naar mijn zin. In een dorp kennen de mensen elkaar beter, hebben meer contact en dat vond (en vind!) ik leuk. Alleen op de beroemde eerste vraag die je altijd door een Aalsmeerder wordt gesteld ‘van wie ben jij er eentje?’ moest ik het antwoord schuldig blijven. Mijn vader was een ras Amsterdamse musicus die hier nooit echt zou aarden, mijn moeder later wel, maar dat kwam vooral omdat ze in een winkel in de Ophelialaan ging werken.
Hoewel ik al snel vriendinnen had, vonden mijn ouders dat ik ook aan sport moest gaan doen. Mijn keuze was snel gemaakt: ik wilde op voetbal! Ik was immers al met mijn opa naar ‘de Meer’ geweest om naar Ajax te kijken, dus dat moest het worden. Maar daar kwam niets van in. ‘Veel te ruw voor meisjes’, vond mijn vader en dus werd het de handbalvereniging (wel eens een wedstrijd gezien? Hoezo, niet ruw?). Zo kwam ik bij de club. Dat versnelde mijn ‘inburgeringsproces’ aanzienlijk en nu – ruim 40 jaar later – zit ik er nog steeds bijna wekelijks. Aan het lid zijn van die club heb ik vrienden voor het leven overgehouden en… mijn passie voor het spelletje. Maar dat niet alleen. Ik weet nog goed hoe we met ons meisjesteam destijds naar Amsterdam moesten om te spelen. ‘Kijk, daar komen de boeren’, zong de tegenpartij en vanaf dat moment begon mijn hart sneller te kloppen voor Aalsmeer: de plaats én de club! Vond ik mezelf eerst vooral een Amsterdammer, sindsdien vertel ik desgevraagd ‘ik kom uit Aalsmeer’.
Via de club leerde ik een leuke man kennen: een échte Aalsmeerder. Met een moeder uit het Farregat en een vader van de Buurt, die ook nog eens seringen kweekte. Onze kinderen kregen bovendien een echte Aalsmeerse achternaam. Zij kunnen dus met een gerust hart antwoord geven op bekende vraag en dan is er altijd wel iemand die mij, hun vader of grootouders kent: inderdaad, van de handbal, de seringen of andere bezigheden in het dorp.
Zo heb ik een aantal jaar voor de Nieuwe Meerbode gewerkt. Schrijven is namelijk mijn andere passie en na een paar jaar bij een uitgeverij alleen maar redigeerwerk te hebben gedaan, was ik wel toe aan het echte journalistieke werk. Een buurvrouw tipte me dat ze er nog iemand zochten en de deal was snel gemaakt. Als ik al dacht inmiddels aardig ingeburgerd te zijn, dan kwam ik daar bedrogen uit. Ik moest opnieuw mijn plekje veroveren; via de postduivenvereniging, Het Klankboeket en natuurlijk de middenstand. Zette de slager zijn toonbank aan de andere kant van z’n winkel, dan moest daar over geschreven worden. “Dat is toch geen nieuws”, riep ik verontwaardigd, waarop mijn baas aan alle tegenwerpingen een eind maakte met: “Ja, maar we eten er wel van.”
Inmiddels woon ik – ik durf het bijna niet te zeggen – in Uithoorn. En hoewel de gemeenten aan elkaar grenzen zijn de verschillen groot. Veel minder ‘typisch Uithoornse’ dingen als (bij)namen, gebruiken en taal. Wordt in Aalsmeer de vijf nog wel eens als vaif uitgesproken (mijn dameshandbalteam, hoewel in ruste, is bij de club nog steeds bekend als waiven vaif) in Uithoorn hebben de mensen een wat meer Amsterdamse tongval. Komt me bekend voor en ik hou er wel van, ook van de mentaliteit: meteen een praatje maken en lekker ad rem. De cirkel is rond: dat ligt dicht bij mijn roots. Maar kijk je diep in mijn hart, dan ben ik – okee, wel import – toch een Aalsmeerder…
Eén reactie
Hallo Marjon,
Leuk om jouw verhalen te lezen. Misschien is het achterpad tussen onze huizen ook nog wel een onderwerp waar je over kunt schrijven. Ik kijk er in ieder geval naar uit.
Groet,
Harrie