Paniek! Straal vergeten dat ik aan de beurt ben voor een column. Het is donderdagavond. Morgen, vrijdag, ben ik niet thuis. Zaterdag moet hij worden geplaatst. Wat nu? Ik heb gewoon geen tijd om nog een stukkie te schrijven. Bovendien: waarover?
Ik moet aan Remco Campert denken. Als hij geen inspiratie heeft voor zijn wekelijkse column in de Volkskrant, stort hij zich maar weer eens op de poëzie. En weet uiteindelijk toch een column op te hoesten met het overnemen van een gedicht uit een of andere bundel. Zo kan het dus ook.
Laatst kwam ik in mijn archief een jaren geleden door ’t Boekhuis uitgegeven (fotografische) herdruk van De Nederlandsche Stad- en Dorp-beschrijver van L. van Ollefen tegen. Een beschrijving van Het Dorp Aalsmeer in 1799. Hoewel ik het al vaak had gelezen, las ik het opnieuw in één adem uit. Nou telt het boekje slechts zestien pagina’s, dus zo’n enorme opgave was dat nou ook weer niet.
Het liefst zou ik alles wat Van Ollefen ruim twee eeuwen geleden over Aalsmeer schreef, hier aan u door willen geven. Maar daar is geen ruimte voor. Daarom alleen het slot van het boekje, waarin een opmerkelijke gebeurtenis in de Kerkwetering uit de doeken wordt gedaan. Na alles naar waarheid en volgens de voorschriften der strikte onpartijdigheid te hebben opgeschreven, vraagt de stad- en dorpbeschrijver de lezer hem:
…te vergunne nu ook een oogenblik mijn hart te voldoen en eene daad van de hoogsten menschlievenden ijver, die het wenschelijkst gehad, en met een gouden eeremunt bekroond is. Zij strekt tot groote eer van den daader, en tot lof van geheel Aalsmeer; zie hier het gebeurde:
Den 5 julij des afgelopenen jaars, des middags ten 2 uure, werd door Cornelis Aartse Schoute, in de Kerkweetering, een water aldaar, onder het vaaren, opgehaald, toen met het hoofd naar de laagte, het nauwelijks driejaarig zoontjen van Willem Soebelet, zonder eenig bewijs van leven. Volgends getuigenis van den vader was het reeds een half uur vermist geweest.
In huis gebragt zijnde werd het voor een groot vuur gelegd, nu geschud, dan bij de beenen gedragen, enz. tot omtrent ten half drie uuren. Waarna men eerst één der Chirurgijns van het dorp riep, naamlijk den waardigen C.C. Lindenaar. Ofschoon alle de omstanders zig reeds verzekerd hielden dat het kind reeds dood was. Gelijk ook gemelde ijverige en menschlievende Heelmeester geenig teken van leven hetzelve bespeurde.
Dan, te wel bekend met den vaak zonderlinge aart dezer gevallen, zo wel als met het zamenstel des menschelijken lichaams, begeerde hij tog eens eene proeve te doen, om van de waarheid des afsterven van den kleinen drenkeling verzekerd te zijn. Ten dien einde liet hij de natte klederen terstond uittrekken, droogde het geheele lijf met warme doeken, dekte het in een wollen deken, liet den rug aanhoudend met zout en gezegde doeken wrijven, brak den mond met een lepel open, en spoot brandewijn in de keel.
Hij waschte het hoofd gestadig met brandewijn en stelde het clijsteeren met tabaksrook geduurig in ’t werk. Hij vond het fundament zeer wijd open, het welk wel een uur lang in dien staat bleef zonder dat er zig in het gantsche geval eenige verandering opdeed. Echter de hoop nog niet verloren geevende, en ten sterkste aangevuurd wordende, door den edelen wensch om een zijner natuurgenoten bij ’t leven te behouden, volharde de menschenvriend volstandig zijne poogingen.
Deeze loflijke volharding was eindelijk van dat gevolg, dat in de ingewanden van het lijdertjen eenige beweeging kwam, en dat hetzelve tweemaal ontlasting kreeg en veele winden loosde. Dit zeker waren verheugende tekenen. De heer Lindenaar, nu gegronder hoop hebbende, drukte bij aanhoudendheid de borst van de kleinen drenkeling, om ware het mogelijk de longen in werking te brengen. Kittelde vervolgends met een veer in de keel, lag zijn mond tegen dien van het kind, blies deszelfs longen op, telkens met herhaalde drukkingen op de borst.
Met al het werk, zonder eenig merkbaar voordeel, aangehouden werd tot in den avond omtrent ten half vijf uure, als wanneer het lijdertjen zeer flauw begon te steunen, en eene groote hoeveelheid waters uitspoog, het geen de hoop op redding weder niet weinig voedzel gaf. Het kind niet warm kunnende krijgen, lag de ijverige wondheeler, drie kannetjens met warm water, rondsom hetzelve, tot vijf uure, als wanneer hij den pols begon te voelen, en het lijdertjen verder van tijd tot tijd meer bekwam.
Ten half zes uure gebruikte het twee lepels water en melk, kreeg sterke uitwaaseming en begon des nachts ten twaalf uure voor het eerst te spreeken, verzoekende om aarbeziën en drinken.
Des anderen daags kwam de kleine lijder zijnen verlosser reeds op straat tegen, en was zeer welvaarende. Inderdaad een allerwenschlijkste uitslag van de loflijkste pooging.
Het geval ter kennisse van de edele Maatschappij der Drenkelingen gekomen zijnde, heeft deeze de daad van dien waardigen Heelmeester, gelijk gezegd is, bekroond met een goudenen eerepenning, op welke zijne loflijke, zijne hoogst menschlievende daad vereeuwigd staat.
Wij zingen, in bekrompenere navolging, zijn Ed. deeze woorden toe:
Vaarvoord dus, edel menschenvriend!
In uw lofwaardig poogen.
Dat men zo groot een trouwheid vindt
Moet ’s menschen lof verhoogen.
Het wicht gered uit doodsgevaar,
Moge uwen naam verbreiden.
’T moge in den roem van Lindenaar
Als bukkend grijsaart
Dick Piet is journalist. Geeft zijn nieuwsgierigheid al meer dan een halve eeuw de vrije loop in de schrijverij. Schopte het tot hoofdredacteur van de Aalsmeerder Courant. Graaft op papier graag dieper dan anderen in naoorlogs Aalsmeer. De hele zomer lekker het water op met de boot. Pleziert daarna Aalsmeer met nostalgische filmavonden.
53