Kerstverhaal 2016: ‘Het beloofde land’

Nadat de mensensmokkelaar, net zoals de hebberige oppertollenaar Zacheüs uit de Bijbelse stad Jericho, zijn pas geïnde geld had nageteld, duwde hij nonchalant met zijn rechtervoet het houten, gammele vissersbootje volgeladen met bootvluchtelingen gewetenloos de zee op.
 
‘Papa? Hoe is het met je? Waarom horen we niets van je? Gisteren heb ik de hele dag gehuild. Laat iets van je horen.’
Snikkend tuurde de kleine Saïd al dagen achtereen over de kale vlakte, zoekend naar de terugkomst van zijn vader.
In die vreselijke nacht, nu twee weken geleden, werd zijn vader met veel geweld uit zijn huis gesleurd en met andere mannen uit het dorp weggevoerd met onbekende bestemming. ‘Papa komt zeker weer terug’, had zijn moeder hem beloofd.
 
Terwijl Saïd aan de rand van het dorp almaar uitkeek naar de terugkomst van zijn vader, scheerde een vijandig gevechtsvliegtuig laag over zijn hoofd. Tientallen bommen liet het los. Saïd snelde terug. Hij schrok hevig bij de aanblik van de ruïnes waarin de gebouwen en straten van zijn dorp veranderd waren. Ook hun huis was niet gespaard gebleven.
Tussen de puinhopen schreeuwde zijn moeder: ‘Saïd, mijn zoon, we moeten hier vandaan, ons leven staat op het spel. We moeten vluchten!’
Net op dat moment, volgde er opnieuw een luchtaanval, met een raketinslag vlak naast hun huis. Meters diep boorde het ijzeren projectiel zich in de grond, maar ook diep in de ziel van Said.
 
De oorlog kwam met dikke, opstijgende rookwolken door het gapende gat hun huis binnen. Van zijn slaapkamertje was weinig meer over. Zelfs zijn lievelingsbeer lag uiteengereten in wel duizend stukjes verspreid.
Dikke tranen biggelden over Saïds gezicht; ‘Waar is Papa?’
Voordat Saïd en zijn moeder een veilig heenkomen gingen zoeken, draaide de kleine jongen zich nog een keer om en keek naar de ingestorte huizen en gebouwen: ‘Mama, alle muren zijn verdrietig.’
De moeder drukte Saïd stevig tegen zich aan en huilde zacht: ‘Huis, wens ons een goede reis om Gods wil. Bid voor ons.’
Een koude, bange nacht volgde. Na uren te hebben gelopen hoorde ze opeens het geronk van een motor. Verblind door twee koplampen zag Saïd een vrachtwagen op zich afkomen.
Een onbekende man stapte uit. Hij bood het tweetal tegen een ‘kleine’ vergoeding een veilige boot aan voor de overtocht naar ‘he beloofde land’.
Saïd en zijn moeder mochten een plaatsje uitzoeken in de overvolle laadruimte van een oude pick-up truck, die volgestouwd was met vluchtelingen. In het holst van de nacht reden ze met hoge snelheid richting de kust.
Uren en uren leek de rit te duren. Alles en iedereen was al honderd keer door elkaar geschud, door de ruige manier van rijden van de mensensmokkelaar.
Ineens remde de truck. Een grote wolk van zand stoof op.
De mensensmokkelaar gooide de deuren van de laadruimte open en schreeuwde; ‘Uitstappen, snel, snel.’ Zonder dat hij er nog meer woorden aan vuilmaakte, dreef hij de doodsbange vluchtelingen als makke schapen bij elkaar in een oude, lege loods. IJsberend liep hij door de loods, terwijl de vluchtelingen een plekje ergens op de grond zochten. Het gejammer en gehuil van baby’s en oudere mensen, was vreselijk om aan te horen. Het enige wat ze kregen was een klein flesje water.
 
Nerveus en bang zaten ze als ratten in de val, wachtend op de boot. Natuurlijk bleef de tocht over zee levensgevaarlijk, maar welke keus hadden Saïd en zijn moeder?
 
‘Opstaan, de boot ligt klaar,’ schreeuwde de mensensmokkelaar. Voordat de vluchtelingen de loods mochten verlaten, moest er eerst afgerekend worden.
Zo’n 5000 dollar per persoon. Saïds moeder had gelukkig voldoende geld en ze frommelde de bankbiljetten onder haar jurk vandaan. ‘Hier van de familie, voor jullie vrijheid,’ had zijn tante tegen Saids moeder gezegd, toen ze vlak voor hun overhaastte vlucht uit het dorp geld van haar kreeg toegestopt. ‘Verberg het goed onder je jurk.’
 
Terwijl de golven vanuit zee rustig in de vroege ochtendzon naar het kiezelstrand rolden, liep een lang oranje lint van mensen achter elkaar richting strand. De oranje zwemvesten, van zeer dubieus materiaal gemaakt, waren door de mensensmokkelaar al eerder uitgedeeld, bij het verlaten van de loods.
Alhoewel er was gezegd dat 22 personen mee zouden gaan, werd het uiteindelijk, tot schrik van iedereen, zeker het dubbele aantal.
De kleine vissersboot was absoluut niet berekend op zo veel mensen.
Aangekomen bij het strand, werd de mensensmokkelaar steeds nerveuzer.
Hij schreeuwde opnieuw naar de bootvluchtelingen: ‘Om zoveel mogelijk mensen mee te kunnen nemen, moet iedereen zijn bezittingen achterlaten op het strand. Het enige wat jullie mee mogen nemen zijn de flesjes water. Voor de rest is er genoeg aan boord voor iedereen.’
Er ontstond paniek en verwarring. Saïd keek zijn moeder vragend aan: ‘Waarom mogen we onze eigen spulletjes niet houden?’ ‘Stil maar Saïd, het komt allemaal wel goed,’ zei z’n moeder troostend. 
 
‘Op jullie reet zitten, met je benen wijd,’ sommeerde de mensensmokkelaar de vluchtelingen dwingend. Op die manier konden er immers meer mensen in de boot en kon hij nog meer geld verdienen.
Terwijl de vissersboot volliep met mensen, wees de mensensmokkelaar een van de mannen aan als ‘kapitein’ .
 
De zee was rustig, terwijl de ochtendzon zijn warmte al begon af te geven.
Natuurlijk waren Saïd, zijn moeder en de andere vluchtelingen bang.
Hoeveel verhalen hadden ze al niet gehoord van verdronken bootvluchtelingen en gezonken boten. Maar hadden ze keus?
De overbevolkte boot, met meer dan 55 vluchtelingen, stond op het punt van vertrek. Net op het moment dat de mensensmokkelaar zich wilde afwenden, zag hij in een flits hoe de kleine Saïd zich vastklampte aan zijn moeder en in tranen uitbarstte: ‘Ik wil niet weg. Papa moet mee!’ De ochtendzon deed Saïds ogen half dichtknijpen, terwijl zijn tranen zich vermengde met het zweet op zijn gezicht. Gewetenloos draaide de mensensmokkelaar zich om en liep stoïcijns weg.
 
Ondertussen pruttelde de vissersboot – het geluid van de oude buitenboordmotor deed vermoeden dat hij er elk moment mee kon ophouden – de volle zee op.
De zon was nog maar net op, maar de hitte was al spoedig bijna ondraaglijk.
Nergens op de vissersboot was ook maar een plekje schaduw. Het was windstil. De zee was zo glad als een spiegel.
 
De verzengende hitte werd steeds meer vluchtelingen te veel. Het geschreeuw van wanhopige en dorstige mensen ging door merg en been. Ook Saïd snakte naar water. Zijn moeder depte zijn voorhoofd en gaf hem de laatste kostbare druppels water uit het flesje.
Uren verstreken. De zon scheen steeds meedogenlozer.
 
Plots brak er achter in de boot paniek uit. Saïd kwam nieuwsgierig overeind:  
de motor van de vissersboot was ermee gestopt. Enkele mannen die gehaast naar achter liepen om de stilgevallen motor weer aan de praat te krijgen, deden door hun onverwachtse bewegingen de vissersboot bijna omslaan. Minutenlang stonden ze druk pratend en gebarend te kijken naar de stilgevallen motor. Roerloos dobberde het vissersbootje nu rond. Er was nog geen land in zicht, terwijl op het water steeds meer hogere, brekende golven met witte schuimkoppen te zien waren.  
 
Ineens rukte een van de mannen agressief de lege benzinetank van de
buitenboordmotor af en smeet hem overboord: ‘We zijn bedrogen!’  De mensensmokkelaar had, om zoveel mogelijk winst te kunnen maken, de tank maar halfvol gedaan.
 
Er brak grote paniek uit. Zonder benzine zouden ze nooit voor het donker land bereiken. Onmiddellijk sloopten de mannen een van de weinige houtenbankjes uit de vissersboot om er geïmproviseerde roeipanen van te kunnen maken.
Toen de eerste roeispaan het water doorkliefde en het bootje weer langzaam vooruit kwam, steeg er een feestelijk gejuich op vanuit de opgeluchte groep vluchtelingen. ‘Zie je wel Saïd, mijn zoon, dat God ons niet in de steek laat.‘ Een glimlach werd zichtbaar op zijn gezichtje.
 
De jubelstemming, en daarmee ook de rust in de vissersboot, was niet voor lange duur. Sommige bootvluchtelingen begonnen te bekvechten over de richting waarin geroeid moest worden. De ene zag land aan bakboord, de ander een onbekend hulpschip aan stuurboord.  Hoe hard de mannen ook roeiden,  het leek of ze geen meter vooruit kwamen.
 
Stilaan viel de avond. Saïd zag hoe de zon als een vuurbal in de steeds ruwer wordende zee wegzakte. maar ook hoe in de verte tegelijk de hemel zwart aan het kleuren was, als een omgevallen inktpot. Af en toe ontlaadde zich aan de horizon een bliksemschicht. Dat voorspelde zeker niet veel goeds voor de nacht.
Terwijl uit zee de golven steeds onrustiger naar het strand rolden, was
de mensensmokkelaar nog in het halfdonker druk bezig de achtergelaten spullen van de bootvluchtelingen in zijn pick-up te laden. Af en toe weerlichtte het aan de horizon. Een onbestemd gevoel besloop hem.
 
De grommende zee leek steeds dreigender te worden. Hij beukte  angstaanjagend tegen de houten wanden van de oude vissersboot. De wind werd krachtig tot hard. De kleine vissersboot voer dwars op de lange golven, waardoor ze er met veel geweld steeds op terug klapten. 
Saïd kroop diep weg bij zijn moeder en omklemde haar: ‘Mama,
Ik ben bang.’
 
De zware storm ontwikkelde zich steeds sneller. Het gammele vissersbootje was nu in  de kolkende watermassa een speelbal van de natuur geworden. De mensen werden van de ene kant naar de andere kant geslingerd, terwijl het water met bakken tegelijk de boot overspoelde.
Door de metershoge golven die op hem af bleven komen, zag Saïd alleen nog maar een muur van water voor zich. Dit kon niet goed aflopen.
Verschrikt trok Saïd ineens aan z’n moeders arm en wees apathisch voor zich uit.
Bij de aanblik van de gevaarlijk opdoemende rotsenwanden, binnen nog geen honderd meter van het vissersbootje, verstijfde zijn moeder van angst en gilde het uit: ‘Mijn God, waar bent u?’
 
Het vissersbootje draaide en danste op en neer en in het rond. De wind raasde nu zelfs met orkaankracht over de gitzwarte zee.
 
Als het bootje te pletter zou slaan, maakte Saïd en zijn moeder geen schijn van kans, net zo min als de rest. Geen enkele vluchteling zou dit overleven.
Terwijl uit zee witte schuimkragen naar het kiezelstrand rolden, reed de mensensmokkelaar met gedoofde autolichten – om maar niet door de grenspolitie opgemerkt te worden – met zijn handel weg van het strand.
Ondertussen dreef de stormachtige wind het vissersbootje steeds dichter en  dichter naar de kust. Iedereen was de wanhoop nabij.
Even leek het bootje zich zelf weg te manoeuvreren, maar tot ieders ontzetting werd het als een miniatuurspeeltje hoog opgetild uit het water en dreigde nu tegen een van de rotswanden te pletter te slaan.
 
Sommige vluchtelingen probeerden in paniek nog hun leven te redden en sprongen uit wanhoop overboord. Kansloos verdwenen ze even later voorgoed in de kolkende watermassa.
 
Net zo als de meeste achterblijvers op de boot leken Said en z’n moeder ten dode opgeschreven. Het gekraak van de houten boot op het moment dat hij tegen de rotswand te pletter sloeg, werd overstemd door het geschreeuw en gejammer van doodsbange vluchtelingen. Als slappe ledenpoppen werden de vluchtelingen uit de boot geslingerd en verdronken jammerlijk in de woeste nachtelijke zee. Het vissersbootje dreef versplinterd voor de kust en de stukken spoelden aan tussen de lagergelegen spelonken van de vele rotswanden.   
 
Nadat de zee de volgende ochtend weer tot rust was gekomen, hield de kustwacht zijn eerste inspectie langs de kust om te kijken of de zware storm van de vorige nacht veel schade had aangericht. Vanaf een hoger gelegen rotspartij keek een van de mannen van de kustwacht zoekend over de rand. Tot zijn grote schrik kwam hij tot een vreselijke ontdekking: die nacht had er zich voor de kust opnieuw een vluchtelingendrama afgespeeld. Overal zag hij tot zijn ontsteltenis dode lichamen, met oranje zwemvesten nog aan, in het water drijven. Onmiddellijk sloeg hij groot alarm.
 
Na uren intensief te hebben gezocht naar overlevenden, werd er door de commandant van de hulpdiensten met pijn in het hart besloten om de ‘reddingsoperatie’ tot ‘bergingsoperatie’ terug te schalen.
Een van de reddingswerkers die zich dicht langs een gevaarlijke rotswand naar beneden liet glijden, ontwaarde plots iets op een open stukje strand, ver onder hem. Een ijzige, rauwe kreet galmde langs de rotsen: ‘Hier!’
Nadat hij was afgedaald rende hij bezorgd naar het kleine lichaampje, dat roerloos met zijn gezichtje voorover in het zand lag. Hij boog zich over het lichaampje heen en draaide het voorzichtig om. Terwijl hij het hoofdje, dat besmeurd zat met zand en bloed, tegen zich aan drukte, kon hij zijn tranen niet meer bedwingen.
 
Minutenlang zat hij gehurkt met het lichaampje tegen zich aan in een onwerkelijke stilte voor zich uit te kijken, wachtend op hulp.
De enige geluiden die de stilte doorbraken waren de kabbelende golven en het gekrijs van een meeuw die vlakbij overscheerde. 
Overmand door de gedachte dat het ook zijn eigen kind had kunnen zijn en gekweld door groot verdriet en medelijden, schreeuwde hij het uit naar de wereld: ‘Waarom, waarom?’
 
Liefdevol zochten zijn trillende vingers een weg over het levenloze gezichtje.
Toen hij even later het zand en de modder rondom zijn ogen wilde wegvegen, bemerkte hij dat het jongetje zijn ogen, voorzichtig knipperend, probeerde te openen.
 
De reddingswerker was volledig in shock en instinctief trok hij het kind nu nog dichter naar zich toe. Heel zachtjes hoorde hij korte ademstootjes uit het zwaar gehavende lichaampje komen. Hij schreeuwde in paniek: ‘Help, help!’
Een fotograaf legde later vast hoe het jongetje als enige overlevende van die verschrikkelijke bootramp in de armen van de opgeluchte reddingswerker werd weggedragen. Gewikkeld in goudfolie, tegen de kou, staarde het kind versuft voor zich uit, hij leek verstomd.
 
De iconische foto van Saïd ging de hele wereld over.
 
Terwijl de golven rustig in de vroege ochtend naar het kiezelstrand rolden, stond enkele dagen na de vreselijke bootramp de mensensmokkelaar, die weerzin tegen zijn eigen hebberigheid had gekregen, gebroken langs de vloedlijn.
Hij tuurde naar de horizon, op zoek naar een antwoord.
 
Zacheüs, uit de Bijbelse stad Jericho, kreeg ook spijt van zijn hebberigheid als oppertollenaar. Het vloog hem bij tijd en wijle naar de keel.
Het was druk op straat toen ‘de man van Nazareth’ een bezoek bracht aan Jericho. Iedereen wilde hem zien. Ook Zacheüs. Hij had veel over de ‘onbaatzuchtige’ gehoord. Het zag er zwart van de mensen, dus klom Zacheüs in een vijgenboom. Hij wilde hem zien en ontmoeten.
Misschien stelt de gewetenloze mensensmokkelaar zich nu wel dezelfde vraag als de oppertollenaar Zacheüs deed toen hij Jezus ontmoette:
‘Wat maakt van iemand een goed mens?’
 
Ik wens iedereen zinvolle Kerstdagen toe.
 
-Zacheüs in de vijgenboom- , is een verhaal uit het Nieuwe Testament.
Lucas 19:1- 10  (Zacheüs)
 
Tekst Gerard Zelen, illustraties Jacques de Jonge
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *




 

banner_martinez
adv desiree klein
mjk-advies
LJ-de-Vries
S4H
adv flower art 1
historische tuin
adv NOA tekst
banner_martinez
adv desiree klein
mjk-advies
LJ-de-Vries
S4H
adv flower art 1
historische tuin
adv NOA tekst